168
De stalen knods der reuzen
Verbrijzelde op mijn ligchaam;
Des beulen arm verlamde
Op mij; op mij verstompte
De scherpe tand des tijgers
Geen hongerige leeuwen
Verscheurden mij in 't strijdperk.
Ik sloeg bij giftige adders
Mijn leger neer; ik tergde
Den draak en zijn gebroedsel
Mij stak de slangzij moordde!
Mij niet; nog wreeder kwelde
De draakdoch moordde niet."
Tijrannen schold en vloekte ik
Ik riep tot Mulei Issiel
Tot Chbistiees tot Nüeo
Tij rangij zijt een bloedhond!
Slechts ijsselijke pijnen
Ontving ik tot vergelding,
Maar ik werd niet geworgd."
Ha!niet sterven kunnen!
God! niet sterven kunnen!
Ka al den ramp des levens
Kog niet te mogen rusten,
Dit ligchaam, met zijn doodkleur,