VAARWEL
^00qUhkh(iv
AAN DEN
(14. April, 1839.)
Vaarwelmaar neem voor 'tlaatst den teedren handdruk aan
Van die Uw bijzijn nog zoo gaarne bleven smaken;
Doch anders wenkt het lotwij zien geroerd U gaan
En willen nu ook d'eisch van 'tharte niet verzaken.
Hoe scliaarsch is kunde en deugd zóó zusterlijk gepaard
Als wij dit jaren lang in U aanschouwen mogtcn
En daarom was die deugd, die kunde ons dubbel waard,
Zij hebben saam den band, die ons omsnoert, gevlochten,
Gevlochten en gehecht, om nimmer voor 'tgeweld
Der aardsche wisseling te scheuren of te ontwinden;
Maar de eigen reine zucht, die thans mijn mond U meldt,
Zal in Uw afzijn zelfs nog meer beklijving vinden.
Vaarwel van uit de vest, waar Gij een dierbaar pand
Ter ruste bragt naast 'tgraf waarin de mijnen slapen;
Vaarwelen spare U God tot eer van 't Vaderland,
Ten zegen van een kroost, als HOudrenpaar regtscliaper.
Vaarwel; doch, waar Uw voet op aarde ook loeven zal,
En waar Ge ook 't hart weer sluit in nieuwe vrindschapsbanden
Zijt zeker dat Uw naam in Breda's grijzen wal
Blijft leven bij die Zielenadel 't outer branden.
Jah- J. F. Waf.