rtttMtWfj naar fjd (^ctieHcnfcmy
OOSTERHOUT.
BIJ
'kDoolde eenzaam voort, de stad verdween voor 'toog,
Met al haar leed en vreugdliaar ramp en zegen
De orkaan had uitgewoed; van 'sliemels boog
Blonk 'tlieflijk licht der maan mij heerlijk tegen,
Elk dorp verdween, ja, zelfs het kleenst gehucht;
En 'k stond alleen aan de onafzienbre heide
Wier bloempje, zacht gekust door Zefirs zucht,
In 't avonduur geen vreemd'lings schreên verbeidde.
Het kamp geleek een kleene karavaan,
Gelegerd in de gloênde zandwoestijnen
Doch 'kzag geen teeken van de halve maan,
Maar Neêrlands vlag, door Luna zacht beschijnen;
Een vlag, die 'k eenmaal volgde in tmorgenland
En ook in 'twest, waar Febus zinkt ter kimmen
Het heilig sein, als 'theldenhart ontbrandt,
En deugd en eer het vonklend oog doen glimmen,
In zachten slaap lag de eed'le jonglingschap
Op 'tbed van stroogerust in stilte neder;
De een droomde reeds van roem en glorietrap
En de ander van een schoone maagddie teeder
'tBegoocheld hart verhemelde in heur lach;
De ruiter scheen gestreeld op d'aam der winden.
Een weende in slaap, daar hij o driewerf ach!
Zijn moeder, maar zijn vader niet zou vinden.