100
Be storm drijft hem met vloed op vloeden»
Al nader bij liet rooversnest,
En blijft met dubble krachten woeden,
En werpt zijn kiel naar Antwerps vest;
Ach! Nu zal hem de moed ontzinken,
Maar neen! hij zal nog grootse lier blinken;
Geen hunner, die van schrik verstijft.
Ook nu nog wil hij 't ondier smoren
Want Néerlancls held is niet verloren
Wanneer zijn moed hem overblijft.
Zijn vijand komt hem woedend tegen,
Geen wederstand, die hem meer stuit;
Hij dringt en dreigt hem allerwegen
Onstuimig vlammend haar den buit.
Bus moet VAN Speyk zich weerloos achten»
Dit duit hij nietverzaamt zijn krachten
En stort zich op zijn vijand neer
Vergeefs! zijn moed kan hem niet keeren
Daar de oproerlingen steeds vermeeren
Hier baat hem dus geen weerstand meer.
Gelijk een wandlaar voor zijn schreden
Met ijzing' eene slang ontdekt,
Het ondier wringt zich om zijn leden
En houdt den angel uitgestrekt,
Terwijl het om zijn lenden kronkelt,
Het oog van vuigen moordlust vonkelt
En 'taltijd naauwer hem omklemt
Vergeefs tracht hij ziel» nog te weren
En zijnen vijand af te keeren
Die eerloos zijne krachten stremt.