vjcfovhe* (ROMjtW CE.) De zon verdween in M westen En lieflijk scheen de maan, En zacht verhief zich 'twindje, Al lispleud door de blaam De sterren wierpen stralen Op 'trustend aardrijk neêr, En dunne takjes wiegden Het slapend voglenheer. Daar gingen door de stilte Door laan en bosch en veld Een tweetal eedle menschen, Door niemand vergezeld, Zij gingen langs de boomen, En lieflijk ruisclit de beek, En golfde langs de beemde, Die veld en boscli bestreek. En in het groen der boomen, Klonk tlied der Nachtegaal, En de echo van de bergen, Weerkaatste 't menigmaal. Daar treden zij nu voorwaarts, Maar wat treft hun gehoor Wat bang en aaklig treuren. En klinkt hen dof in Hoor.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1840 | | pagina 132