vjcfovhe*
(ROMjtW CE.)
De zon verdween in M westen
En lieflijk scheen de maan,
En zacht verhief zich 'twindje,
Al lispleud door de blaam
De sterren wierpen stralen
Op 'trustend aardrijk neêr,
En dunne takjes wiegden
Het slapend voglenheer.
Daar gingen door de stilte
Door laan en bosch en veld
Een tweetal eedle menschen,
Door niemand vergezeld,
Zij gingen langs de boomen,
En lieflijk ruisclit de beek,
En golfde langs de beemde,
Die veld en boscli bestreek.
En in het groen der boomen,
Klonk tlied der Nachtegaal,
En de echo van de bergen,
Weerkaatste 't menigmaal.
Daar treden zij nu voorwaarts,
Maar wat treft hun gehoor
Wat bang en aaklig treuren.
En klinkt hen dof in Hoor.