103
Daar haasten zij liun schreden,
En zien in 't voorwaarts gaan,
Een zwevende gedaante,
Bij 'tbleeke licht der maan.
Wat vreeslijke verschijning
Wat plotselinge schrik!
'tGevreesd verschijnsel nadert,
Op 't eigen oogenblik.
Daar zinkt het eindlijk neder,
Vermoeid en afgemat,
En niets verbreekt de stilte,
Op 't eenzaam wandelpad.
Zij staan- en dikke wolken,
Bedekken 't licht der maan,
Nu hooren zij weer 'tzuchten,
En siddren daar zij staan.
Maar echter, in het einde,
Verwint de mannenmoed
Daar treden zij nu voorwaarts
Met grooler haast en spoed.
Zij tasten in het donker,
En treden moedig aan,
En donkere wolken scheuren,
En lieflijk schijnt de maan.
Zij komen eindlijk nader,
Al zoekend wat het was,
En vinden met ontzetting
Een maagdelijn in 'tgras.
Zij ligt in onmagt neder,
Het losse haar verward,
De doodverw dekt haar wangen,
En angstig klopt haar hart.