30 Do zon verbleekt, en duldt niet dat haar aiezigt liet moordlooneel beschijnt en door zijn glans verlicht; tGeiogell zwijgt en vlugt naar afgelegen streken; De burgerij zelfs schroomt om lijfsbehoud te smeeken En staart, in stomme smart, de vreeslijke uitkomst aan, Maar slaakt geene enkle zucht, maar loost geen enklcn traan, 't Romeinsch geweld alleen, verhit door 't zegepralen Verbreekt die doodsche stille, en weerkaatst door de dalen, Gelijk een donderslag door 'tgloeijend luchtruim brult, Wijl heel natuur verbaasd in zwijgen is gehuld. Vie nadert daar ter zij, met majesteit op 't wezen? De heldenmoed en deugd zijn in zijn oog te lezen; t Is of een Godheid zich in 't menschlijk kleed vertoont, Die slechts deze aard bezoekt, maar liooger sfeer bewoont t Is Scipiode roem, de kroon der oorlogshelden, Die van uit Home's wal naar Carthagena snelden. llij spreekt, en alles zwijgt: «Wat durft gij onderstaan? Moet dan uw zegepraal in roof en moord bestaan «Zult gij 'tRomeinsche volk, dat alle volken eeren «Door uw ontaard gedrag tot roofgespuis verneêren? «Zult gij der Roomren naam, dien elk met eerbied noemt, Yerkeeren in een naam, dien elk met afschuw doemt?" Reeds heeft de gruwel uit; en op de ontvolkte stralen A erlooncn zich nog slechts cén troep der onverlaten Wier woest getier alleen de doodsche stilte stoort. Zij sleuren met zich mede een maagd naai' 't leger voort Gelijk de dag zoo schoonen schooner wijl de verwen Der rozen op haar wang door kille vrees besterven.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1852 | | pagina 120