98 vloot, van zeventig) schepen met de verdediging der Ooster- schelde belast was. Die laatste vloot stond onder liet bevel van den Admiraal van Zeeland Louis Boisot een naam die in onze geschiedenis te recht vermaard is gewordenals de naam van een dapper, heldhaftig aanvoerder, die jarenlang de Zeeuwen ter overwinning geleidde, totdat hij eindelijk, bij de poging om Zierikzee te ontzeilen, den heldendood stierf (25 Mei 1576). Den 29slen Januarij 1574- verlaten de beide Spaansche vloten" de havens van Bergen-op-Zoom en Antwerpen, en weldra ontmoet die van de Glimes en Romero den vijanddit was de vloot van Boisot terwijl naar het schijnt de andere Zeeuwsche vlootdoor gebrek aan manschap haren post op de Westerschelde nog niet bezet had. Boisot, de nade ring des vijands vernemendehad acht van zijne ligtste schepen onder Joost de Moor vooruit gezondenom de Spaansche macht te verkennen en bezig te houden; de Admi raal had daarop krijgsraad belegden daarin was besloten gebruik te maken van den noord-weslewinden met de achter-eb anker te ligten ten einde met den opkomenden vloed den vijand aan te vallen. Dit geschiedde; en de Neder- landsche vloot in drie afdeelingen gesplitstde eerste van zes-en-twintig en de beide andere ieder van vier-en-twinlig bodems, gaat den vijand te gemoet en vindt hem nabij de plaats, waar toenmaals Lodijke en Roemerswaal waren, iets ten oosten van Yerse/ce. De Glimes, de Zeeuwen ziende naderen wildeden strijd ont wijken tij en wind ongunstig rekenendemaar toen Romero hem op scherpen toon van vrees verdachtgaf hij zijne toestemming tot den slag. De Zeeuwen gaan naar hunne gewoonte dadelijk tot de entering over; en Boisot wendt zich met zijne kogge naar het vaartuig, waarop de admiraals vlag van Glimes wappert. De Zeeuwsche vlootvoogd heeft de manschap van zijn vaartuig stoutmoedig overeind op het dek geplaatst; daarin den raad volgende van zijn schipper Schot dienog niet hersteld van eene gevaarlijke ziekte

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1852 | | pagina 188