K« J. W. Faiso was van goede gestalterecht en welgemaakt;
had zeer schoon hairen was deftig van gelaatwaarin wat
groots en vorstelijks, en tevens wat vriendelijks en minzaams
doorstraalde. Hij was vlug van verstandbondig van oordeel
oprecht van hart; bij bezat eene groote ziel, was zeer edel
moedig, en vrij van baatzucht, gelijkmatig van inborst, en
naar vrolijkheid hellende. Ilij had een gelukkig geheugen om
te kunnen herdenken al wat hij gezien had, het zij nopens
de soldaten, die hij man voor man kende, het zij omtrent
de legerplaatsen en mapschen, waarvan hij de stelling en de
wegen die genomen waren tot de minste bijzonderheden toe
onthield. Hij was zoo vol moed, dat hij de geringste schaduw
van bloohartigheid niet verdragen kon; zoo genegen lol wel
doen dat hijuit vrees van iemand onvergenoegd weg te
zendennu en dan wel iels te licht beloofdezoo weinig
tot het spel geneigd, dat hij zulks bijna nooit deed dan 0111
iemand te believen; zoo liefdadig, dat hij niets verzuimde
om den behoeftigen hulpe te bewijzenzoodat hij door zijn
voorbeeld en hoog aanzien menigmaal met vrucht ook liet
leger weldadigheid als een waar genot leerde betrachten. Ilij
had er zulk een vermaak in zijn plicht te doendat men
sedert zijne jeugd in hem kon opmerken, hoe bijzonder het
hem naar zijn zin waswanneer hij zich ergens van naar
eisch gekweten had. De rede, en vooral de godsvrucht,
vonden zoo veel plaats bij hemdat er al het andere voor
moest achterstaan. Hij was zoo wel in openbare als in huisse-
lijke godsdienst-oefening steeds geregeld zonder gemaaktheid
en weinig hunkerende naar lof, schoon hij dien al mogt heb
ben verdiend. In één woord, «het was hem genoeg," om
zijne eigene taal le bezigen, «als zijne soldaten, zijne onder-
hebbenden slechts wisten, dat hij zijn plicht gedaan had."
Mogt ook dit laatste nog tegenwoordig hij eiken Nederland-
schen krijgsman behartiging vinden
Bbeda, Sept. 1882. G. K.Hz.