4 gezeklen hem op dien logt waaraan de bloem van den vreemden en inlandschen adel deel namde namen der Arkel's, der Brederodf.'s, der Wassenaer's, van al die oude, maglige geslachten, die telkens in onze grafelijke ge schiedenis voorkomen, vindt men ook hier vermeld. Was het echter eene reusachtige wapening die men tegen Friesland bereidde de vijandtegen wieu zij bestemd was had meermalen bewijzen gegeven van de geduchte kracht die hij bij eeneu oorlog kon ontwikkelen. De Friezen vormden vroeger een maglig volk, dat zijne heerschappij van de monden der Maas en der Schelde, over de noordelijke gewesten van ons land en van Duitschland, uitbreidde tot aan de oevers van de Oostzee, Onophoudelijke oorlogen had dit volk voor zijne vrijheid moeten voeren. Het wereldbcheerschende Rome had den glans zijner wapenen in Friesland zien verduisterenen dat land toen meer als bondgenoot dan als wingewest beschouwd. De Frankische Koningendie uit heerschzucht nog meer dan uit godsdienst ijver, het Christendom onder de naburige volksstammen wilden uitbreiden, hadden daarbij een hardnekkigen tegen stand ondervonden van de Friezen, die, even als de Saksers aan het heidensche geloof hunner vaderen vasthieldenom dat de nieuwe leer, hun te vuur en te zwaard opgedrongen, voor hun fier vrijheidsgevoel een ondragelijk juk toescheen. De vreesselijke Noorman was later met zijne vlooien op Friesland's kusten verschenen en had daar, moord en verdelging om zich heen spreidende, naar de onderwerping der Friezen ge streefd; maar hoe groot de rampen ook waren, die dit volk troffen, toch had het die standvastig en onbezweken ver duurd, en eindelijk die Noordsche zeeroovers gedwongen met schande af te deinzen. Nu waren het Hollands Graven wier heerschzucht naar veroveringen dorstendereeds meer dan eene eeuw de onafhankelijkheid der Friezen belaagde 11'est-Fries/and had onder het juk gebragt en thans ook het Friesland aan de overzijde van de Zuiderzee wilde onder werpen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1855 | | pagina 90