so een veel edeler aard len toon, men legt een veel flinker karakter aan den dagwanneer men hem daarin dwarsboomt en tegengaatdan wanneer men hem helpt en ondersteunt. Tot het laatste is zwakheid toereikend; maar lot het eerste wordt vertrouwen op eigen kracht vcreischt; een vertrou wen, dat in den krijgsman niet ligt te hoog kan worden opgevoerd, en dat hij zich hij al zijne handelingen moet eigen maken, om tot die fermeteit en zielskracht te geraken, welke hem zoo wel in de gewone dienst als op het slagveld doet uitblinken. De Kadet moet altijd wél doordrongen zijn van hel besef zijner betrekking tot het leger. Hij is niet slechts op de Akademie om aan zijne examens te voldoen: hij is er voornamelijk om zich voor zijne bestemming te vormen. Dat moet hem ambitie geven, dat moet hem tot prikkel zijn, dat moet hem tol troost strekken bij de onaan genaamheden, die het Kadettenleven opleveren, want men houde het wél voor oogen, die onaangenaamheden overtreffen in menig opzigt die der Onderofficierenwelke hij de korpsen worden opgeleid. De betrekking van den Kadet tot het leger nu is die van aanstaand Officierwij behoeven hier niets hij te voegen om er het schoone van te doen beseffen; hij wordt als aan staand Officier beschouwd en behandeld, en hij moet die bestemming zoodanig voor oogen houden, dat, wanneer hij haar eenmaal bereikt heeft, hij er zich gerust op beroemen kan een gewezen Kadet te zijn. Hij zelf, het leger en do Akademie zullen er goed hij varen. J. C. J. K.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1856 | | pagina 136