EEN DAG OP REIS. Het is een brandend licete morgen midden in Augustus en ik kom met den spoortrein uit Keulen tegen tien uni te Dusseldorp aan, waar ik tot den volgenden dag op een vriend moet wachten. Ik neem mijn intrek in het logement der Prinz von Preussenvlak bij het spoorwegstation, en ben dadelijk overgeleverd aan de verveling en aan twee Kellners, beide Duitschers, die echter volharden met gebroken Fransch le gen mij te spreken, hoewel ik, trotsch op mijne eigen taalkennis, volhoud met in het meest onberispelijk Duilsch te antwoorden. Ik breng hun eindelijk aan het verstand, dat ik voor hel oogenblik niets noodig heb, dat ik den weg in de stad kan vinden zonder den Cnmmissionnairdie zich met eene schouderophaling verwijdert, dat ik 's middags om één uur aan de table d'hote zal i mitspeisenen dat ik nu wensch alleen te blijven. Ik ben dus van de Kellners, maar volstrekt niet van de verveling bevrijd. Waar zal ik heen Ik sta met den hoed op het hoofd en met een cigaar in den mond voor de deur van het loge ment. Eene breedelommerrijke laan, met een fraaijen rijweg er naast, en regts met schoone huizen bezet, voert naar de stad. Links van de laan is eene vrij breede gracht en aan den overkant van de gracht eene lange rij van ka zernen, tot aan de slad, met een uitgestrekt exercitie-plein, i'

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1856 | | pagina 137