u
van gisteren. De Keulsche dagbladen heb ik gezien, en in
bet Dusseldorpsche vind ik niets dan verminkte uittreksels
van hetgeen ik reeds te Keulen gelezen heb. De limonade
gazeuse is warm in plaats van koud, en in stede van als
champagne op te borrelen en te schitteren, zijpelt zij traag
uit den bals van de ontkurkte fleschals een kind dat kiezen
krijgt. Dit belet niet, dat de wespen haar heel lekker vin
den en mijn tafeltje en mijne ooren omgonzen op eene on
rustbarende wijze, zoodat het mij veel moeite kost, ze met
aanhoudende rookwolken van mijn cigaar te verdrijven. Dit
maakt het rooken eerder lot een zwaren arbeid dan tot een
genot, en het rustig zitten, waarop ik mij zoo zeer verheugd
had, begint reeds onder de vele illusies van mijn leven op
genomen te wordenvooral daar ik krijgertje moet spelen
met de zonwelke telkens tusschen de takken doorstraalt
en mij geregeld vervolgt zoodra ik mijn stoel verplaats.
Op deze aangename wijze slijt ik een uurtje met heel veel
moeiteen ben op het punt van weder voorbij de rekruten
door de lange laan, met mijne verveling naar het logement
te slenteren, toen ik aangesproken word door een Duitschen
mijnheer, met wien ik op reis van Keulen naar Dusseldorp
in den trein de gewone reizigers praatjes over het weêr en
de omstreken gemaakt heb.
Mijn nieuwe kennis, die zoo als het scheen te Dusseldorp
te huis behoorde, begon met mij uit te vragen over al het
geen ik daar gezien had.
Met de vergeeflijke ijdelheid van een inboorling roemde
hij alles wat de stad bevatte, en het scheen hem maar half
te bevallen, dat ik het waagde mij daar te vervelen. Al
de bijzonderheden, welke hij mij opnoemde, had ik reeds
vroeger bezigligd, en ik gevoelde geen den minsten lust om
op nieuw den togt te ondernemen. Eindelijk werd mijn
vriend ongeduldig, en half knorrig, half lagehende riep
hij uit
«Nu als gij alles gezien hebt wat de stad bevat, van de
kerktorens tot de grafkelders en de schilderakademie en de