08
naar elke streek van den hernel te draaijen. Verder een
chronometer, natuurlijk tegen den muur; en in het midden,
op een gemetseld steenen pilaar, die door den toren tol
diep in den grond onder het observatorium loopt, een groote
kijker met een kleintje op zijn rug, ongeveer als een zak
pistool op het zundgat van een vierentwintig-ponder, vast
geschroefd. Daarbij een wit houten bibliotheek-ladder en
een wit houten kantoorstoel op hooge poolenanders niets.
"Wat wilt gij zien?" vraagt mij de lieer Luther; «de
geheele hemel staat lot uwe dienst. Wilt gij Yenus eens
bekijken? zij zal er heden bijzonder lief uitzien!" Hij haalt
een potlood uit zijn vestzak, cijfert een oogenblikje op een
stukje papier, klimt op den trap (na eerst het luik in het
dak geopend te hebben), kijkt een oogenblik door den kleinen
zoekerverdraait een paar schroeven van den grooten
teleskoop, springt naar beneden, en ik neem zijne plaats
in. ïk zie een heel klein half maantje helder en dui
delijk aan den bleekenkleurloozen hemel. Dat is Venus.
Wat loopt dat dingetje gaauw over het veld van den kijker
heen! Terwijl ik een paar onnoozele vragen aan den Heer
LuTnER rigtis het weg. Hij legt mij heel duidelijk uit
hoe ik het eerst moet zoeken met den kleinen kijker, en
verzekert mijdat zoodra het midden op het veld daarvan
is, het ook in den grooten kijker zigtbaar zal wezen. Ik
begrijp zeer goed hoe ik de schroeven moet verdraaijen en
hen overtuigd, dat ik Venus dadelijk weder inhalen zal, hoe
hard zij ook loope. Ik draai, en draai, en draai, en kijk,
en kijken vind niets.
Dr. Luthf.r komt naar hovenin een wip is de sehoone
godin gevangen; ik kijk weder door den «zoeker," en zie
niets; niets, dan eindelijk een spikkeltje in het glas.
«Dat is de ster," zegt de Doktor.
Ik zie nudat het spikkeltje ook waarlijk aan het loopen
is; kijk dadelijk weder door den grooten kijker, en heb
nog eventjes den tijd het half maantje voor een oogenblik
te zieneer hel weder verdwijnt. Maar nu ben ik op de