122
Bij de zamenspraak tusschen Kapitein Dubois en Diez was
iemand tegenwoordigdien wij den lezer nog niet voorgesteld
hebbenhet was de zoon van den Kapiteineen edel en
hooghartig jongeling van ongeveer zestien jarendie zijnen
vader naar Spanje gevolgd was, en liem gewoonlijk op zijne
marsehen vergezelde. Ofschoon tot de krijgsdienst bestemd
was hij toch zijne loopbaan nog niet begonnen. Officieren
en Soldaten beschouwden hem echter reeds als tot het re
giment te behoorenen hij had bereids niet alleen de be
zwaren maar ook tevens de gevaren van meer dan één
veldtogt getrotseerd. De jongeling gevoelde van het eerste
oogenblik voor Diez cene levendige belangstellingwelke
door de koelbloedigheid en stoutheid zijner antwoorden,
alsmede door het vaste vertrouwen op zijne lieden, dat hij
zoo duidelijk aan den dag legdenog meer was toegeno
men en den jongeling in staat zou gesteld hebben om voor
het lot van dezen man in de bres te springen. «Vader,"
zeide hij en greep den arm des Kapiteins toen deze opstond,
«vader, gij zult hem toch niet den dood willen wijden?"
Dwaze jongenik moet welantwoordde de vader
«waarom zou ik zijn leven sparen?" Wie kan zeggen, hoe
veel gevaar een zoo onverschrokken manden troepen des
Keizers kan toebrengen? Wil bij de oproerlingen, die hij
aanvoertuitleveren en wil hij zelf in de gelederen des le
gers treden, dan kan er welligt een flink dragonder van
komen. Dat zal hij echter niet."
«Vader" dus ging de jongeling voort, «gij hebt immers
geen bewijs, dat hij degene is, dien gij in hem vermoedt.
De eenigedie hem daarvoor doet doorgaanis door u een
verrader en een leugenaar genoemd. Verschoon hem ten
minste op dit oogenbliken neem hem mede naar het
hoofdkwartier."
«Ik twijfel niet in 't minst, of hij Diez is", antwoordde
Kapitein Dubois, «en ik kan mij niet met gevangenen be
lasten vooral niet nu wij in de duisternis door zulke ge
vaarlijke bergpassen gaan moeten en niet wetenwaar wij