SI gaf den kerel een harden vuistslag in het aangezigt zoodat deze geheel onthutst terugtuimelde. Thans riep deze officier cene afdeeling troepen van zijn regiment vóór welke ons wegvoeren en tegen mishandeling beschermen moest. Met groole menschlievendheid geschiedde zulks, en overeenkom stig de waarheid moet ik bekennendat wij Fransche ge vangenen zoo wel nu als later door de geregelde Russi sche troepen van eiken rang steeds met de grootste edel moedigheid ja zelfs met opvallende beleefdheid behandeld en nimmer geplunderd of grof bedreigd zijn. Hadden er plunderingen plaats dan waren het kozakken or vrijwilli gers van de ongeregelde troepen die zich daaraan schuldig maakten, en de Russische officieren loonden zich daarover steeds zeer verbolgen. Naauwelijks waren wij geschaard, of nog een tweede transport krijgsgevangenen, grootendcels van het 19c'° Regiment, werd bij ons gevoegd. Ook deze hadden zich als brave soldalen lot het uiterst verdedigd, en zagen er erg uitgeput en af gemat uit. Bij dezen troep bevonden zich twee luitenants, die ik wel is waar niet persoonlijk kendedoch die zich niettemin onmiddellijk bij mij aansloten. Ook heelt hel toe val gewilddat wij tot nu toe lijdensgenoolen gebleven zijn, en altijd met nog een kapitein van het obsle Regi ment dezelfde kwartieren gedeeld hebben. De plaats, waar wij aanvankelijk geschaard stonden, was nog zeer aan het vuur blootgesteld want het bombardement duurde van de zijde der Franschen en Engelschen steeds voort, al was ook liet handgemeen opgehouden, sedert de Russen het Kornilofbaslion heroverd hadden daarom ontvingen onze bewakers den lastons verder terug naar eene beter beschutte plaats te transporteeren. Ontzettende ver woestingen troffen ons oog. Thans eerst, nu we zelve niet meer aan den strijd deel namen konden wij het geheele toonecl beter overzien. Verschrikkelijk hadden de bommen en zware kanonkogels hier in den laatstcn lijd huisgehouden; de grond was let-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1859 | | pagina 117