ZANGERS DROEFHEID EN VERRUKKING.
Een leeuwrik had den gouden morgen
Begroet met schaatrend juichgeschal
En zonder vreemden toon te horgen
Zijn slem naar hartenlust doen klinken door het dal
Nu sleeg hij op vergulde wieken
Verrukt door 't glansrijk uchtendkrieken
Zich badende in 't verzilverd blaauw
Dan zeeg hij op de beemdeen huppelde in den daauw.
Het hupp'len werd allengs weêr vliegen
Het piepend neuriën verloor zich weêr in zang.
Soms bleef hij lang op 't vlerkjen wiegen
Gehoorzaam aan des harten drang,
En zong uit vrije borst, en weidde in hooge wijzen.
De wandlaar die hem zocht omhoog,
Doch vruchteloos het vorschend oog,
Deed dwalen langs den hemelboog,
Mogt aangenaam verrast den gullen dagboó prijzen
Zelf was de zanger 't meest verheugd
En zamelde uit zijn zang een nieuwe stof lot vreugd.
V