50 Doch 's avondsin het nest gedoken, De glinstrende oogjens nu geloken Aan d'oever van een smallen vliet, Nabij een boschjen van abeelen Met wier gevoelig blad de laauwe winden spelen Daar treft des leeuwriks oor eens andren vogels lied Hoe zachlkens glijden deze klanken Hoe smeltend vloeijen zij ineen Zoo vlechten zich de wijngaardranken Door rozelaren zwierig heen. Het is een zang van liefde en liefde's lieflijkheden Zoo zucht het rein genotzoo kweelt verheven klagt Schroomvallig, edel, dringend, zacht. O! 'tis de nachtegaal! hij loovert Al wat natuur bevat klinkt in zijn stem met magt. Hij streelt bekoortverruktverovert Schijnt soms te spelen met zijn kunst, Eischt, vraagt het luistren niet als gunst En waagt den stoutsten toon met zorglooze gerustheid En schept zich kracht uil krachlsbewusthcid. Maar uit de weide, digi begraasd, Hoort hem de leeuwrik aanverbaasd Bewonderend, zich zelf vergeten. Ach dacht hijdit alleen mag waarlijk zingen hceten Ach! dit alleen is waarlijk lied; 't Gejuich waarmede ik stijg naar de onbereikbre bogen Gevoele ik mij als opgetogen ïs ijdel klankgemeng en wildzang, anders niet.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1860 | | pagina 122