117
Heine weenten gij weentmaar zijne traan
brandt en verdooft, de uwezal verwarmen en op
wekken. Wat mij betreftik ben in mijn verleden even goed
te huis als in mijn heden en het zou mij even ligt vallen
de boekentasch over de kiel te hangen en naar »de school
in de poort1' te gaan als het mij nu is mijne berekenin
gen zaam te pakken en naar mijn bureau te wandelen.
Verwondert het u dan dal voor mij veel »dieser Bilder
erblühten. Mag ik er u een voorstellen, waarin gij zeker,
een van de uwen zult terugvinden b. v. een oude hoed,
die met regt schon liingsl verwillert isop het hoofd van
mijn oppasser?
Geef mij uw arm Mijnheer en laat ons zachtkens op
wandelen b. v. dat laantje eens ingaan: als wij weder op
den grooten levensweg komen zal ik u laten gaan waarheen
ge wilt.
Gij ook Mevrouw mag ik u mijn arm aanbiedeneen
oogenblik maar als Mijnheer straks naar de Sociëteit gaat
zal ik u nog een eindje naar de modemaakster geleiden,
Er steekt niets in, Mevrouw! wij zijn met ons drieën.
Zie zoo! daarloopen wij nu regt gezelligieder met een
ouden hoed in het vooruitzigt.
Mevrouw en Mijnheer! ik ben in een der ernstigste buijen
van mijn leven ik dupeer u volstrekt nietmaar ik be
min de zijlaantjes op mijn levenspad. Ge kunt nooit weten
waar ze u heen zullen leiden.
Het was mijn eerste hoedMijnheer! en wel een Fransche
met een verschrikkelijk dun middel, Mevrouw! een gebo
gen rand voorachter op zij de heele hoed was één
buiging.
Hij was buitensporig hoog, en trachtte boven al zijne na-
tuurgenooten uit te steken maar het gelukte hem niet,
Mijnheerwant zijn piëdestal was te laag.
Ik ben sinds dien tijd veel gegroeid. Toen ik hem zou
gaan koopen hadden het gelui der poortklok, in het winter-