119
staatkundige geziglcn Fransche, Mijnheer! beleefd, buigend,
lagchend dol vrolijk uitziende zoo als de mijne, dien gij
daar voor u uit ziet zweven.
Flambards, Mijnheer! in alle genres somber luchtig, wel
gemoed geschikt om schilderijen en gedichten onder uitte
werken standbeelden te fantaseren en knevels te verwekken
van énorme zwaarte en lengte nevens baarden van gelijk
kaliber.
Slrooijen hoedjes, als mandjes zoo transparant met zulke
kleine randjes, zoo lief omgebogen dat gij het als een het
mcnschelijk verstand te bovengaand vraagstuk zoudt be
schouwd hebben hoe al was het maar de kleinste ge
dachte, onder zoo'n hoedje op te vangen of te bewaren.
Dan waren er ook Italiaansche hoeden, spits als dolken,
en met randen zoó breed dat hunne schaduw duister was
als de nacht, waarin hun vaderland rondtast naar zich zelf
Verder eigenzinnige kwakerhoeden pedante steekhoe
den het is ruim voldoende als ik u zeg dat ie
dereen er naar zijn smaak kon vinden en dal is veel ge-
zegd is het niet, Mijnheer?en, dat is eene onmoge
lijkheid Mevrouw
Ik zie overal maatschappijen, Mijnheer, in het groot of
in hel klein, naar verkiezing. Toen ik daar zoo in deze
hoedenwereld stond viel mij onmiddellijk het contrast in
net oogtusschen die maatschappij en de onze. Immers
iedere hoed die in de wereld komtheeft een uitgedrukt
karakter hetwelk hij gaande weg verliest.
Wij menschenkinderen daarentegen hebben bij onze in
trede in de wereld in den regel weinig zoo niet geen ka
rakter maar maken er ons gaandeweg een. De waarheid
mijner stelling kan men het gemakkelijkst waarnemen op
het punt waar mensch en hoed zich zamenvocgen, en an
dermaal op dal, waarin het eerste »tendre adieu!" tusschen
beiden plaats heeft.