gen toestandwant ik viel zijdelings van den rand af en
bevond mij in eensin wat eene dienstmaagd noemt
pikke duisternis.
Ik zat ditmaal onder mijn hoed als een spin onder een
glas. Wat ik toen uitstond is alleen mijn hoed en mij
bekend.
Geen menschelijk wezen vermogt onder of door hem,
zich met mij in verbinding te stellen dat besefte ik vol
komen. Ik traehtte mijn vijand van mij af te werpen
te vergeefs: om onder hem uit te sluipente vergeefs:
om langs of door den hol een uitweg te vindente
vergeefs want ik viel telkens naar beneden.
Van angst brak mij het klamme zweet uit zoodat die
nacht tot een der gezondste van mijn leven behoorde. Zoo
wel ligchamelijk als zedelijk: want mijn hoed had mij over
tuigd van mijne nietigheid in het stoffelijke, als nog niet de
hoogte van vier hoeden bereikende in het onstoffelijke mij
aantoonende hoe hoog ik middellijk door hem al niet zou
kunnen rijzen met de overtuiging er nevens dat ik toch
maar altijd de sout'fre-doulcur van een hoed bleef.
Gij b. v., Mijnheer! die zulke hooge ambten bekleedt, op
wien vaak alle dagbladen lofredenen uitspreken of u in een
bespottelijk daglicht stellen, hebt gij u ooit aan uw hoed
durven onttrekken daar waar gij uw karakter vervuldet
En hebt gij uwe onmagt niet dikwijls bekend na een diné
of in de sociëteit, of op de wandeling, door u driftig
te maken dat er nog iemand zoo dol kan zijnom met
»zoo'n kagchclpijp te loopen
Waarom hem dan niet versmeten?
Waarom niet met eenige bewustheid van eigenwaarde,
hem den weg doen ruimen voor dit of dat ander hoofddeksel
Waarom
Omdat gij nog niet hoog genoeg zit op uw hoed. Iiij moet
u nog hooger brengen. En als gij »Hem" daar liet, ver
minderde het aantal uwer kansen dan niet met één