130 voudige opmerking »dat ik zeker met de familie zou gaan wandelen." Toen Mijnheer! stak het onredelijke karakter van mijn bestaanop het ontmoetingspunt met mijn hoedop het felste af op dien warmen gevoelvollen liefdegrond mijner familie. Zij wilden mij als omstuwd door liefhebbende trawanten mijne intrede als »IIeer'; in de zamenleving laten doen. Als overwinnaar van het petten-, kielen-, mutsen- en huizen- geslacht zoude ik daar in die van wandelaars krioelende lanen zijn voortgeschreden gekroond met het leekcn der overwinning, even als de helden van het oude Romeruim baan achter mij latende voor de benijders en afgunstigen als daar zijn: gymnasiasten, kostschool-primussen, catichi- seerkinderen en minder beschaafde volkstammen, waarmede ik ik wel in aanraking was geweest langs min vriendschappe lijke wegen. Dan, Mijnheer de gebeurtenissen van den afgeloopcn nacht hadden mijn gemoed verstaald ik plaatste tusschen dien uitgeslrekten liefdearm en mij den muur van voorgewende safspraken met vrienden," en mijn hoed sleepte mij alléén naar de strijdplaats der publieke opinie. Ik zou mij zeiven den weg banen en hield er niet van opgebragt te worden of rondgeleid te zijn als eenig vreemd dier. In andere zaken, Mijnheer! heb ik er later ook wel eens zoo over gedacht en het is mij altijd even zoo bekomen als toen. Ik hen dan ook van die redeneringen teruggekomen en tot de slotsom geraakt dat de kruiwagen in onze da gen een der beste middelen van vervoer is altijd voor hem die er in zit. In stede, Mevrouw dat het gebrulgehuil en getier achter mij ontstond, ging hel nu vóór mij uil, het omringde mij en sloot zich om mij heen, als de gietvorm om het gegoten beeld. In slede dat liefde mij op hare handen zou voortgedragen

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1861 | | pagina 198