Id
grooten weg naar Morlara, en kwamen 's avonds in het
tweede bivak op vijandelijken bodem. De landstreek had
hier hetzelfde treurige aanzien dat wij over 't algemeen aan
dezen oever van den Ticino opmerkten en daarenboven be
gunstigde ons bet noodlot op den meestal zoo schoonen en
vrolijken morgen van den ls,en Mei met droevig, regenachtig
weder. Doch toen de zon hooger steegkregen wij een zeer
schoonen warmen dagdien wij overigens ook dringend
noodig hadden want bij onzen verderen opmarsch naar den
Po moesten wij meermalen van landwegen gebruik maken
die met behulp van het water van over de naburige rijst
velden overstroomd waren. Als de zon dan medelijdend
onze onderdanen had opgedroogdvonden wij spoedig een
nieuw eind wegsdat onder water stond en dat wij moes
ten overtrekken; en zoo ging het voort, totdat wij bij Lo
mello eindelijk op goede straatwegen kwamen.
Het duurde dezen dag nogal lang, voordat ons eene tij
delijke rustplaats aangewezen wasdie onmiddellijk daarna
betrokken en met hutten bedekt werd. liet verblijf van
onzealsmede van elke andere grootere afdeeling in eene
boomrijke landstreek gaf haar na ons vertrek altijd een ge
heel ander aanzien. Men zal zieh gemakkelijk kunnen be
grijpen dat een ieder zich door loofhutten tegen de groote
hitte trachtte te beschutten» Naauwelijks waren derhalve
de bivaks betrokken, of er waren stellig wel honderde han
den aan het werk om hoornen te vellendie deels tot het
maken van hutten gebruiktdeels door de wachthebbende
manschappen gedurende de koude en regenachtige nachten
verbrand werden, liet aanzien der landstreek onderging door
het vellen der hoornen eene veranderingdie niet in haar
voordeel was; en Piëmonlvoornamelijk de Lornellinazal
gedurende vele jaren door de verwoesting van hare hoornen-
teelt op eene onaangename wijze aan den oorlog van het
jaar 1859 herinnerd worden. 31enig landhuishoudkundige,
die zich met de moerbeziënboomen-teelt bezig hield leed eene
A