90
mij altijd rillerig begaf ik mij naar hel achterste gedeelte
van de tentwaar spoedig de worstelstrijd van den beroem
den dierentemmer Schnapzinski met de groote zevenhoofdige
Hydra zou plaats hebben.
In angstige spanning had ik sinds geruimen tijd naar het
tooneel getuurd en begon het publiek reeds teekenen van
ongeduld te geven, toen de groote man eindelijk optrad,
eene sierlijke buiging maakte, en, eene fleseh met vocht in
de hoogte houdende, dat vocht aan het publiek voorstelde
als het element waarin zijn geduchte tegenstander zich
hoewel onzigthaarophield.
Tevens maakte hij hekend, natuurlijk met den noodigen
pathos, dat hij zich niet zou bepalen tot hel bevechten en
overwinnen van zijn vijand, maar dat hij hem zelfs zou ver
slinden.
Onmiddellijk begon de strijd.
Dat hij hevig en vermoeijend was kon men den temmer
aanzien. Telkens moest hij ophouden om adem te schep
pen en een beelje te bekomen ook zijn kleur werd door
de aanhoudende inspanning al hooger en hooger.
Zoo duurde het cenigen tijd lot ik het monster blijkbaar
meer en meer zag afnemen. Nog eene laatste poging, nog
een laatste krachtsinspanning en de zege bleef aan den
mensch de tegenpartij was totaal verdwenen.
De overwinning scheen echter niet gemakkelijk gekocht,
en den overwinnaar eenigen tijd te zullen heugen Schnap
zinski toch waggelde op zijne beenenen kon zich niet dan
met moeite staande houden. Hiermee scheen de voorstel
ling besloten en reeds wilde ik de tent verlaten toen mijn
oog viel op eenige hokken, die mij tot nu toe ontsnapt
waren, waarin zich verschillende wezens bevondendie men
mij als gewone of buisbeeren deed kennen.
Over het algemeen onderscheidden ze zich door niets bij
zonders dan door iets lomps en brutaals in uiterlijk en ma
nieren, alsmede door de overgrootc menigte papiertjes met
roode lijnen, die nieuwsgierig uit de vele zakken hunner