EEN WINTERNACHTS VERTELIINGJE.
Daar is poësie in alles, mits men maar goed wil toezien.
Het is daarmede evenzoo gelegen als met de bloemen bezijden
den weg dien wij gaan; de een loopt in gedachten ver
zonken over ik en over mijnen de ander houdt nog
een oog open voor het lieve en het schoone in de natuur,
en degeen die dat doet, behoort niet tol de menschen die
Moed en Hoop ooit geheel zullen verliezen, welke rampen
hen ook trelfen. Zij zullen altijd gelukkiger voor zichzelven
en voor anderen blijven.
Onder die menschenlezermeen ik ook u te mogen tellen
en daarom schroom ik niet u de volgende indrukken aan te
bieden, met den hartelijken wensch dal gij nimmer in om
standigheden zult verkeeren waarin Moed en Hoop u ooit
eenzaam aan den weg hebben laten staan.
Uw oog zal ook hierin wel de poësie ontdekken, al ligt
zij onder een schamel kleetl verborgen, en al wordt zij in
gebrekkigen vorm aangeboden.
B.
Wie op een Octobernacht van het jaar 1859, tegen S uur,
met de nachtwacht of met de aflossing" door een der
mindere straten was medegegaandie op de Walstraal ie
Missingen uitkomen, had daar in een armoedig en vervallen
huisje stellig tot zijne groote bevreemding in deze dure
lijden, waarin men zich maar niet hegrijpen kan «waarom