7
weg; men staart ons uil de ramen, in de spionnetjes, of
op den stoep na en wuift nog met hand of zakdoek, terwijl
onze volle kolfers en doozen vooruitgaan en terwijl de deksels
der opengelaten scholels van het nog zoo even genoten maal
elkander vol bevreemding op de, in aller ijl verlaten tafel
staan aan te gapen. Maar zoo vangt de reis van den
arme niet aan
Het nachtlichtje had alles stil aangezien en uit belang
stelling bijna niet geflikkerd; nu de jongeling weg was en
de hoek slechts een dof snikken deed hooren begon de tijd
het nachtlichtje lang te vallen en hef brandde als in ge
dachten weggezonken voort, want ook de olie begon op te
raken. Het werd echter in zijne mijmering gestoord dooi
der. hoekdie in allerijl opstond toen de klok zes sloeg. »Nog
kan ik hem in den wagen zien voorbijgaan op den hoek
van de straat: het is misschien de laatste maal!" en niet
denkende om regen en wind, om ziekte of koude, hulde de
hoek zich in een ouden schoudermantel en baaijen rok en
vloog ter deur uit.
Of het nu was uit ergernis of omdat de olie opraakte
is nooit bekend geworden maar toen de hoek opstond, begon
het nachtlichtje vreeselijk te spatten en te pruttelen, dan
eens hoog opbrandende, als om zich te overtuigen, dat het
niet droomdedan weêr bijna uitgaande als om hel zoeken
van kleêren onmogelijk te maken en de zieke in huis te
houden. Verontwaardigd over de onbezonnenheid der kranke,
flikkerde het nog ééns helder op, toen de deur digtviel
en het blies den adem uit.
II.
oor het Hotel du Commerce stak de wagen, als een groot
zwart spook tegen de min of meer helder wordende lucht af.
Bovenop ziju twee zwarte gedaanten zwijgende bezig'
zware kisten aan te riemen die steunende en krakende tegen
de dubbele ladder worden opgeduwd die mij altijd aan het