s
schavot met den galg der voorvaderen doet denkenom ze met
doffe geluiden te versjouwen en boven op den wagen te schik
ken. De lantaarn vóór tegen den wagen beschijnt een ledigen
bok waarop de manteljas van den koetsier en de trompet
van den conducteur liggenzweep en leidsels zijn achteloos
op de voelenbank geworpen.
Er waait een koude, natte wind uit zee, achter tegen
den wagen aan. De paarden staan met de koppen bij elkaar
te droomende reizigers zwijgen en loopen ongeduldig en
de voeten op de klamme straatsteenen stampende om warm
te blijven als roofdieren om den wagen rond. Het was net
weer voor een ouden kraagjas en een gedeukte trompet, om
geheimzinnig zamen te fluisteren in den nachtwind.
De trompet vertelt aan den ouden kraagjas, hoeveel ver
schillende conducteurs haar al bespeeld hebben en hoe ieder
zijn lijfstukje had, dat hij blies als zij «het Zwaantje" na
derden, en hoe zij dan tmooi Treesje" aan den conducteur
en koetsier een borreltje zag geventerwijl de conducteur
haar achteloos op zijne knieën leggende, haar naar «mooi
Treesje" liet gluren.
En de oude kraagjas knikt, terwijl een der reizigers den
koetsier waarschuwt »dat zijn jas haast van den bok waait
en mompelt binnen zijn ouden kraag, »jaik herinner het
mij nog zeer goed."
De trompet, aldus aangemoedigd, vindt de tijd gekomen
om, na onverschillige praatjes, ook hare levensbezwaren te
mogen meèdeelen en vertelt voor de honderdste maaldat
zij in hare jeugd eens mede naar een concert is genomen,
door een liefhebber; dat die liefhebber dien avond niet ge
lukkig obligaat op haar speelde, en dat hij haar na dien tijd
zelfs niet meer heeft willen aanzien; daarna had zij 5 maanden
bij een uitdrager gehangen en zóó is zij tot omnibus-trompet
afgedaald; «maar!" zegt zij, met zekere bescherming in
haar toon, «nu behoor ik ook aan de Directie!" want de
oude kraagjas is maar eigendom van den koetsier.
En de trompet beklaagt zich over dezen conducteur, die