10
Vlug stijgen koetsier en conducteur op jas aan trompet
aan den mond daar dreunt en schokt de wagen ratelend
over de straatkeijen langs de gesloten huizen, waarop de
zon haar eerste licht begint te verspreiden.
Langzaam bonst en schommelt hij de stad door, de reizi
gers binnen in schudden tegen elkander aan omdat zij pas
zitten en nog niet aan hun hoekje gewend zijn; de wind giert
buitenom, de regen klettert tegen de raampjes, die beven in
de portieren, en stroomt overal langs den bak af.
Ziet gij aan den ingang van dat naauwe straatje die vrouw
zich koortsachtig in haar schoudermantel schurken; hare
haren waaijen in den wind onder een oude vuile muts uit,
de regen slaat haar in het gezigt en droppelt, met hare
tranen vermengd, langs hare wangen neder?
Als de wagen voorbij dreunt, loopt zij er een oogenblik
vlak naast, tot zij een bekend gezigt ziet: nu wuift zij met
de handen en roept »dag Jan dag jongen! dag Jan terwijl
het bekende gezigtdal aan den kant van het steegje was
gaan zitten en het niet uit het oog had verloren sinds het
in het gezigt kwam haar goeden dag knikt en met de uit
het portier gestoken hand tot ergenis van alle reizigers,
daar de wind en regen dat oogenblik door het neergelaten
raampje als een paar sloeijende knapen binnenstuiven en van
alle neergelaten oorkleppen en opgezette kragen de zwakke
punten van aansluiting aan de geëncadreerde gezigten ten
snelste ontdekken nog eens hartelijk de hare drukt. Bij
het weer ophalen van hel raampje zegt de jongen zacht, lot
verontschuldiging »dat was moeder!" en alles wordt weer
stil. Nog eens kijkt hij langs het glas naar het steegje waarin
eene gedaante verdwijnt, en kruipt toen stilletjes in zijn
hoekje terug.
Als gij in vreemde havens zijt, jongman! en de verleiding
hare geverwde, opgeschikte beeldtenis voor u ontbloot, de
verzoeking begeerig de hand tot u uitstrektzal dan het
beeld dier arme vrouw de schijnschoonheden der verleiding
voor uw oog bedekken en de uitgestrekte hand der verzoeking
van u afkeeren