36
doelingen toe te kennen als de inzichten en bedoelingen
waren van bodewijk en van Karei in 1672. Noch Frankrijk,
noch Engeland, slrcefden in 1832 naar onzen ondergang;
zij beoogden zelfs niet, veroveringen ten onzen koste te
maken; zij wilden niets anders doen dan ons verdrijven nit
die sterkten die wij nog bezet hielden op het Belgische grond
gebied dan ons dwingen Belgiën's onafhankelijkheid te er-'
kennen. Hun belang zelf bragl de beide Westersche mo
gendheden er toe, om den oorlog tegen Nederland spoedig
te doen eindigen en niet te krachtig voort te zetten; dewijl
anders, soms, een der andere Europeesche stalen, zich scha
mende over eene weinig eervolle werkeloosheid, er toe ge-
bragt mogl worden om de wapenen voor Nederland op te
vatten. In één woord, de oorlog dien Frankrijk en Enge
land in 1852 tegen ons begonnen, was een oorlog dien zij
met weerzin voerden, en alleen om te voldoen aan de eischen
van het staatsbelang; een oorlog, wiens omvang zij zoo be
perkt mogelijk wilden maken; een oorlog dien zij zoo spoedig
mogelijk wilden eindigen.
Waren de bedoelingen onzer vijanden, in 1852, volstrekt
niet zoo gevaarlijk en verderfelijk voor Nederland als in
1672, de strijdkrachten waarmede wij die vijanden konden
weerstaan, waren oneindig beter dan de strijdkrachten waar
over Willem 111, aanvankelijk, kon beschikken.
't Is waar, onze oorlogsvloten van de zeventiende eeuw
bestonden niet meer. Onze zeelieden van 1852 waren even
dapper als de krijgsmakkers van de Iluijter, maarzij hadden
niet meer te beschikken over de talrijke oorlogschepen van
de Ruijter; er viel niet aan te denken om aan de Engelsche
vloot eenen zeeslag te leveren, er viel niet aan te denken
om haar van de Noordzee te verdrijven; men moest het
dulden dat zij op onze kusten en voor onze havens ver
scheen. Maar bij die kusten en havens waren sterke ver
dedigingsmiddelen vereenigd, die het mogelijk maakten om
elke vijandige aanranding rustig af te wachten. Men was
toen nog niet in den tijd der gepantserde vaartuigen, en