51
op het voorhof en hebben de vijanden aldaar waargenomen
en, naar ons vermogen, hen dapperlijk op de huid geschoten.
Daarop hebben zijtot driemaal toeeen trompetter op ons
afgezonden, de stad met het huis, van wegen de Kon: Maj. en
den Prins van Oranje als zijn veldheer, opeischende. Wij
hebben hen echter met differente goede schoten geantwoord,
zonder ander antwoord te geven; zij zijn toen op de poort
der stad aangevallen, hebben die stuk geslagen en zijn
zoo in de stad gekomen 't geen zij gemakkelijk konden doen
daar er niet één burger in gebleven was. Daarna zijn ze
in sterken getale gekomen en hebben 't huis geheel omle-
gerd, en dapper van alle kanten op de vensters ingeschoten;
en wij insgelijks, op hen lellende, dat zij ons niet raken kon
den; doch vervolgens zijn zij in de kerk geloopen en bo
ven in 't verwulfsel gekropen en ook in diversche huisjens
bij 't Slot, en hebben boven van de daken en door in den
muur gemaakte gaten, dapper op ons geschoten, en voor
namelijk boven in 't oude huisdat ze op 7 of 8 plaatsen
in brand scholen, mecnende er ons alzoo in te verbranden.
Dit ziende heb ik van 't luttel volk, dat ik had, de helft
wel moeien te weer stellen, om het vuur te blusschenen
de vijanden dat gewaar wordende zijn het voorhof van alle kan
ten komen bestormen, zoodal zij er ten slotte op geraakt
zijn. En ziende, dal zij er op waren, heeft mij de kop ook
omgeloopenen heb ik gedachtdatmoest ik branden
zij mcê branden zouden. Zoo ben ik in der haast lot bij
de galerij geloopen daar ze nog niet op waren langs een
klein gangsken, waarop ik eenige schanskorven en slroo
wierp, dat ik in brand slak en wat liet branden, zoodat
het voorhof groolendeels verbrand is. De vijanden dit ziende
werden razend en beschoten ons nog harder dan te voren
roepende tot mijn volk: krijgsliênschiet toch niet meer;
wij willen l dan ook laten; maar wij willen 'thuis in onze
macht hebben, en den Landdrost, den schelmschen Papenknecht