136
die, hoogst onnatuurlijk en inhumaan, niets meer te hopen
heeft ben ik ter andere zijde stellig en zeker over
tuigd dat ik tot zoodanig peil nog niet ben gezonken en
nooit zal zinken zoo was ik toenmaals volstrekt niet
tol bevrediging gebragt; zoo ben ik nu nog zelfs, niet tot*
volle rust gekomen, want ik ben, buiten Goethe's
oordeel omtot een geheel andere waardeering van den
oorlog gekomen. Tot een waardeering, die mij wel eens
den misschien ligtzinnigen wensch doet koesteren ook eens
een oorlog bij te wonen.
Toen ik dien wensch in mij voelde, vroeg ik mij zeiven
onmiddelijk af: »hoe zult gij u daarin houden." Die vraag
nu mijn jongenstelde ik u in den aanvang van mijn
schrijven, zij hel dan ook in cenigzins anderen vorm. Het
antwoord dat ik mij zeiven daarop gaf, wenschte ik met u
te bespreken opdat het u ten toetssteen moge zijn bij
het onderzoek, in hoe verre hel uw roeping kan zijn, »ora
in den krijg te gaan." Daar echter dat antwoord in naanw
verband staat met mijne waardeering van den oorlog, zoo
laat ik die in een kort woord voorafgaan.
Ik beschouw den oorlog niet als dat oude «noodzakelijk
kwaadwaarvan ieder den mond vol heeft wanneer er
slechts van oorlog gerept wordt; maar integendeel als een
noodzakelijk goed;" als het geweld, waardoor de groote
schaafbeitel van den Tijd, de in vooroordeelen geharde
menschenmassa opzuivert en verwerktlot een
1 Vies Gott (jefdllt
Ik geloof namentlijk aan een onverstoorbaren vooruitgang
van het menschelijk geslacht. Niet in dien zindat een
ontwikkeld man uit onze dagen heler oordeel en helderder
verstand zou hebben, dan een ontwikkeld man, uit den
tijd b. v. der Assyrische Koningen; maar wel in dien zin
dat, gaandeweg, de massa" meer ontwikkeld wordt, dat