OP HET NIEUWE JAAE.
M....
135
Het middernachtlijk uur doet ons de klokslag hooren,
Het oude jaar snelt heen! het nieuwe is geboren!
Saturnus heeft alzoo op nieuw zijn zeis gezwaaid
En van der eeuwen rij alwéér een jaar gemaaid!
Hoe lieflijk schijnt de zon, de morgenzon ons tegen
Van de aangebroken kring des tijds die altijd snelt!
Maar donker floers verbergt voor 't oog, der toekomst wegen,
De bron, waaiuit voor ons steeds vreugde en onheil welt.
Die bron, zoo vaak nabij, ijlt voort gelijk de dagen
En blijft ons steeds vooruit op de af te leggen baan,
Die baan, zoo rijk aan heil, waarnaar wij immer jagen,
Biedt vaak ons ook een kelk van droeve zorgen aan.
Wij rigten 't oog gestaag op schooner, beter tijden,
Op heter zelf dan die, die ons 't, verleden gaf!
Wij haken naar het uur, waarop wij ons verblijden,
Maar is die vreugd geluk, of is 't geluk ons graf'?
Wij zien slechts in 't verschiet! vergeten ras 't verleden,
't Verleden is zoo wis, de toekomst is slechts schijn!
Men hecht zelfs meer daaraan, dan aan den dag van heden
En vraagt zich zelf niet af: zal ik morgen nog wel zijn?
Och! dat elk sterveling kon roemen op zijn daden
Van eiken dag, dien bij op aard beeft doorgebragt,
Dan zou bij vreugdevol terug zien op de paden
Zijns levens, dat bij vaak te nietig beeft geacht.
De tijd staat nimmer stil, de jaren snellen henen,
Het eene wordt door 't ander met ongeduld gewacht
En weldra is, o mensch! voor u de tijd verschenen,
De tijd, die u reeds roept, de klokslag middernacht!