188
VERLOF.
Verlof! wat schoon en heerlijk woord,
In 't oor van elk Kadet,
Die op het werken niet alleen
Zijn zinnen heeft gezet.
Verlof! o overschoone tijd,
o Tijdvan rust en vreugd
Waarin men nog genieten kan
Der ras vervlogen jeugd!
Ja op 't gebouw beseft men niet,
Dat men nog jongling is,
Maar dat het schoon verlof 't u leert
Is zeker en gewis.
Dan eens klopt weer het hart ons vrij,
En is men zonder zorg,
Want, dat 't gebouw zijn zorgen heeft,
Daarvoor sta ik u borg.
Dan dringt geen aaklig tromgeluid,
Ons vroeg door mergen been,
't Is slechts Mama, die zachtkens roept;
„Kom Willem, kom beneên!"
it