<5u. de ftkovoodt.
90
Het is Zaturdag middag; de trillingen van den laat-
sten slag der klok, die het middaguur aankondigde,
zweven nog in de lucht; een roffel op den trom door
den tamboer, die voor de poort staat, gegeven, doet
de vrolijke hoop Kadettendie zich op het buitenplein
vermaakt hebben naar binnen stroomen. Vrolijkheid
heerscht allerwege; de dag van morgen, de goddelijke
Zondag, is weer bijna daar, men kan de gedachten op
veler gelaatstrekken uitgedrukt zien: Ha! morgen Zon
dag! morgen vrij!"
Loopen wij evenwel niet te ver. Keer met mij terug
naar de poort, op het oogenblik dat de joelende, schert
sende hoop die binnentreedt.
Merkt gij dien Sergeant daar wel op, die zeker den
een of ander schijnt te zoeken? Ziet gij dat zestal, dat
daar lagchende en vrolijk binnentreedt? Het zijn al oude
jongens, en hooren op één na allen tot het hoogste
studiejaar.
Daar zijn zij bij de poort; de gedetacheerde Onder
officier, dezelfde, op wien ik u opmerkzaam maakte en
die de wacht heeft, tikt den jongste op den schouder.
Regtsom-keert te maken, de hand aan de pet te bren
gen en te vragen; „wat is er van uw orders, Sergeant?"
is het werk van een oogenblik.