95
om verdere ondervraging te ondergaan, verliet ik liet
liotcl en begaf mij op de schilderachtige weg, die naai
den top des Oelbergs voert. Daar onder het lommer
dier eeuwenoude boomen gevoelde ik mij vrijde
schoone plaats, waar ik mij bevond gaf voedsel aan
mijne romantische geest en langzamerhand verviel ik
in eene zoete mijmering. Hoe lang ik in dien half
droomenden, half wakenden toestand verkeerde weet
ik niet; eensklaps werd ik wakker, ik had voetstappen
in mijne nabijheid gehoord. Snel stond ik op en ver
school mij in de naastbijzijnde struiken.
De stappen naderden, waakte of droomde ik: nog
op geen pas afstands van mij plukte een lief meisje
eenige bramen af. Het was mijne schoone van gisteren.
Al mijne geestkracht verzamelende ging ik naar haar
toe, en nog bedwelmd door mijne droomen vroeg ik,
of zij den weg niet wist. Een oogenblik meende ik op
het schoone gelaat een lachje te zien, doch het was
dadelijk weder verdwenen en met eene koele stem
antwoordde zij: „O ja mijnheer, mijne moeder is een
weinig vooruit."
Even als de golven van den hoogen oceaan, tegen
een dijk slaande, dikwijls worden teruggekaatst, doch
eindelijk door hunne woeste kracht tegenstand ver
breken en dan vernielend voortrollenzoo barstte ik
thans ook los: „Mejufvrouw het doet mij innig leed dat
u mij zoo behandelt, dat u mij geen oogenblik uw aandacht
waardig keurt; ik dank God dat hij mij eindelijk in
staat heeft gesteld mijn hart te ontlasten. Sedert het
oogenblik dat ik u zag, heb ik geen rust gehad een
ongekend gevoel heeft mijne ziel vervult, ik geloof dat
ik u bemin."