96
Terwijl ik dus mijn gemoed lucht gaf, had ik hare
hand gevat en hield mijne oogen op den grond gevestigd.
Eindelijk keek ik ophet meisje had haar zakdoek voor
het aangezicht en scheen te weenen, hare borst zwoegde
hevig. Ik vatte de schoone maagd om haar middel.
„Ween niet meisje, vergeef het mij, dat ik zoo ruw
gesproken heb. Ik meende het niet." Ik zoude nog
verder zijn doorgegaan als het thans niet meer te be
dwingen lagchen van mijne schoone niet was uitgebarsten
en mij als het ware van den zevenden hemel in de hel
had neergeploft.
De twee nederlagen van gisteren, hadden mij zoo
aangedaandat mijn fier gemoed dezen hoon thans niet
meer kon verdragen, en er tranen in mijne oogen
opkwamen.
„Mejufvrouw, u hebt mij te diep vernederd, dan
dat ik ooit weer op eenige liefde van u zoude durven
hopen, ik zal mijn best doen, dat onze wegen elkander
niet meer kruissen, doe u van uwen kant hetzelfde.
Dit waren de woorden, waarmede ik mijne spijt verligtte,
en met haastige schreden verliet ik de plek, waar ik
meende zoo gelukkig te worden.
Gedurende verscheidene dagen zag ik ze niet meer,
ik deed alles om haar niet te ontmoeten en vermeed
de straat, waarin zij woonde, door te gaan. Helaas,
het was te laat, het gif was te zeer in mijne ziel gedrongen;
ik had geene hoop meer, het er uit te rukken.
Ik werd steeds zwaarmoediger en begaf mij dikwijls
naar de plekwaar ik haar voor het laatst gezien had.
Te vergeefs zij kwam er niet meerLangzamerhand
kwam er echter een ommekeer in mijik begon mij
te verwijten, dat ik de reden was geweest van de