131
Maar ach, naauw waren de jaren
Der magere koeijen voorbij
Of dat heer van vrijzinnige rigting
Lei al zijn opinies ter zij.
Straffenhem eertijds een gruwel,
Een blijk van bekrompen verstand,
Vond hij nu de pligt van den meerder
En 't heil van zijn roemrijken stand.
De tweede van onze Kadetjes,
Een flinke en geurige vent,
Kwam even noodlottig als d' eerste
Zeer treurig en naar aan zijn end.
Hij werd hier soldaat uit ambitie
De stand, niet de dienst, was zijn doel
De eer, niet het geld of de kleeding,
Gaf hem een krijgshaftig gevoel.
O, hoe kon zijn ziel fier ontgloeijen
Als hijin geestdrift ontbrand
Zwoer, eens al strijdend te sneven
Voor Koning en Vaderland.
Zwoer, dat zijn sabel van Segers,
Als Eisenhauer vermaard,
Zijn eenige liefde zou wezen,
Zijn troost en zijn afgod op aard.
Zwoero! waarom 't al te noemen,
Dat hij hier zoo dikwerf bezwoer
En hij reeds op reis naar Java
Uit zijn geheugen verloor.