134 Ik heb mij voorgesteld, mijne lezers zoo al niet te overtuigen, dan toch minder vast in hunne ongeloovige schoenen te laten staan. Om dat doel te bereiken, heb ik besloten een kort verslag te gevenvan hetgeen mij in mijn groot verlof van 1866 is overkomen, en de feiten, die ik opnoem, zoo veel mogelijk vergezeld te doen gaan van eene een voudige beschouwing der zaak, waarover ik mijne lezers verzoek een goed oordeel te vellen. Veel zal er in voorkomen, dat onmogelijk schijnt en vertrouwen op mijhoewel ik dat niet van hen vergen kan, zet ik daarom als één der hoofdvereischten op den voorgrond, om slechts éénigzins aan de waarheid van hetgeen ik schrijf, te kunnen gelooven. Ik ben daarenboven overtuigd, dat, hoe men zich in het open baar ook tegen het bestaan van geesten aankantemen op dat punt nog zoo volkomen zeker niet is, wanneer men in de eenzaamheid aan den loop zijner gedachten is overgelatenen dat geheime gevoel zal mijne voor spraak zijn, zelfs bij den meest ongeloovige mijner lezers. Vooreerst zal ik trachten mijne lezers te overtuigen van twee zaken I. dat de behandelende personen ter goeder trouw zijn en II. dat de feiten, als bewijzen bijgebragt, geene uit vloeisels zijn van zinsbedrog. Velen toch, met wie ik over dit onderwerp sprak, begonnen met het eerste te bewerenen eindigden na op dat punt geslagen te zijnmet eene opsomming van hetgeen zinsbedrog kan uitwerken. Verder moet ik doen opmerkendat ik nimmer een' geest gezien heb. Ook

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1869 | | pagina 140