156
nadebroodeters hebben altijd wat, ik zou ze wel krijgen,"
op welk nonsens gezegde de Advocaat teregt aanmerkte,
dat hij zich vergissen konmaar dat het hem voorkwam
dat de Indische Officieren van de Akademie nog altijd
en nog kortelings getoond hadden flinke Officieren te
zijn, en dat wat, dat genadebrood aanging, hij zoo zeker
niet wist, wie na die 4< jaren toonden, moeijelijker en
beter hun brood te verdienen de Officieren voor de Oost,
dan wel zij voor de dienst hier te lande bestemd.
Daar de Majoor het minder raadzaam oordeelde, met
zijn tegenstander een strijd over een onderwerp aan
te gaanwaarin hij zeker wist het onderspit te moe
ten delven koos hij de beste partij, en vestigde zijne
bijzondere aandacht op zijn bord, om daarna aan zijne
regterbuurvrouwde jongste (38) der dames S.te
vragen of zij het niet volkomen met hem eens was,
dat verkoudheid in den winter zoo moeijelijk is te
verdrijven, wijl men zich dan zoo weinig in acht kon
nemen, welke vraag door genoemde schoone bevestigend
werd beantwoord en waarop onmiddelijk een algemeen
gesprek aanving over verkoudheidziekte en de daar
voor te gebruiken middelen, waarbij zelfs de kinderen
van den jubilaris, die, twee in getal, op uitdrukkelijk
verlangen van dezen aan tafel waren verschenenvan
tijd tot tijd, ook eenige woorden voegden, terwijl als
geen hunner iets te zeggen had, beider blik voortdurend
gevestigd bleef op de sierlijke taart, die als piece de
milieu een zeer goed effect maakte en hun kinderlijken
dommen geest meer bezig hield dan de algemeene
zaken, die aan tafel werden verhandeld. De oudste,
Henryscheen echter niet volkomen op zijn gemak tc
zijn, want telkens kon hij niet nalaten zijne moeder