59
aanhieven, om daarna langs onze tenten te gaan en
den reeds half ingesluimerden kameraad nog eens goed
wakker maakten door een „bonsoir mes amis, bonsoir
of vonden wij soms de velddienstoefeningen, de „stokken-
wandelingen", het landmeten niet aangenaamals de
bij ons zijnde officier, geen officier, maar een vriend
was, die ons alles even aangenaam en pleizierig wist
te maken? Zouden we die schoone dreven om het
kamp vergeten, waar we zoo dikwijls met den besten
onzer vrienden genotvolle uurtjes doorbragten en plannen
voor het op handen zijnde verlof of wel voor de
toekomst maakten Maar zoo iets moet ons
immers steeds bij blijven? Maar ik zoude met dit alles
vergeten een enkel woord over onze tenten en onze
rustplaatsen te vertellen, die plaatsen, waar we, al was
het dan ook slechts op stroo, steeds zoo heerlijk in
sluimerden, zóó gerust sliepen, van zorgen vrij en
kommer ontslagennog eens zóó gerustdat ik behoefte
gevoelom hier de woorden eens dichters aan te
halen. Let wel
„Als de onschuld 't lokkig hoofd in 't kusssen van sameet,
„Bij 't dalen van den nacht ter neêr vlijt op de sponde,
„En door geen schuld gekweld, en onbewust van zonde,
„De pinkende oogjens luikt en inslaapt eer zij 't weet:
„Dan daalt een Englenrei in 't hagelblanke kleed,
„Op vlugge wiek omlaag en zweeft heur koets in 't ronde,
„En dekt ze met een schild voor elk gevaar en leed,
„En weert het zorglijk af, wat haar ontrusten konde."
Het kamp van 1868 moet, maar het oordeel van hen,
die er over mee kunnen spreken, een voorbeeldeloos
kamp zijn gewreest. Ik wil het gaarne gelooven. De
Kampkommandant was steeds te vreden over ons werk