74
Be vader zag zijn huisgezin
Met wanhoop op 't gelaat,
Want vrouw of kind ging naar het graf,
Of liep in rouwgewaad.
Zoo klom en klom nog steeds de nood
Geen redding scheen nabij,
Tot dat de moed verloren ging
Der arme burgerij.
Toen was 't de nood, die man en vrouw,
Bezwijkend onder 't leed,
Aan van der Werf de overgaaf,
Der vesting smeeken deed.
Toen was 't, dat d' eedle burgervaar
Hen sprak van trouw en moed,
En hun zijn eigen ligchaam bood,
Zijn ligchaam en zijn bloed.
Toen was 't ook dat een donderslag-
Door aller aderen voer;
Toen was het, dat de burgerij
Op nieuw haar trouw bezwoer.
En onder hen stond gansch verstomd
De vaandrig Reinoud Kant,
Die huis en haaf ten beste gaf
Yoor 't lieve Vaderland.
Reeds in 't gevecht van Heilgerlee,
Streed hij met leeuwenmoed
En altijd blonk zijn helm, zijn zwaard
Aan 't hoofd der heldenstoet.