29 Mijn vriend B., die mij genoodigd had, was een forsclie, stevige jongeling van 20 a 21 jaar, die, onlangs van een reis naar Zwitserland teruggekeerd, van deze gelegenheid dacht gebruikte maken, om mij eenige zijner reisavonturen te verhalen. Aan tafel was dan ook het woord bijna altijd aan hem, zoodat wij ons dien middag, met medewerking onzer verbeelding, vrij goed in Zwitserland konden ver plaatsen. Hij was verliefd geweest op een duitsche schoone, had duëis gehad met duitsche studenten, was mede geweest op gemsenjagtenin het kort, alles wat hij vroeger in reis beschrijvingen had gelezen, en dat hij bijna geneigd was geweest voor verhalen van den Freiherr von MüNiCHtJAUSEN te houden, had hij ondervonden. Het scheen, dat het duitsche bier hem het wijndrinken nog niet had verleerd, ten minste hij deed de wijnflesch alle eer aanen dwong mij wilde ik niet onbeleefd schij nen, zijn voorbeeld te volgen. Toen wij varf tafel opstonden waren wij dan ook in een eenigzins opgewonden stemming, welligt verwekt door de opwindende reisverhalen, en een groote lust om nog dezen avond avonturen te zoeken, bezielde ons. Naauwelijks waren wij de kamer uit, toen twee onzer kennissen, zekere G. met zijn vriend S., ons kwamen op zoeken. Het waren beide adelborsten, die met Paaschverlof te huis waren, en ons nu kwamen afhalen om eene wande ling te doen naar een suikerfabriek buiten de stad, waar tot gemak der arbeiders een koffiehuis gebouwd was, en

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1870 | | pagina 107