1)1! VROUW ZOO ALS IK HAAR BEMIN.
TWEE PENDANTEN.
I.
De vrouw bemin ik van natuur, wanneer zij lief, schoon,
zorgzaam, niét koket, complaisant, beleefd, netjes uitge-
dosclit is als een schoon rijpaard, niet ijdel noch nuffig
isodan weet ik het wel hoe zij te respecteeren zijn
die goed huishouden kunnen, die den man van zijn gezicht
afzien wat hij verlangt, die van weinig veel maken als
man behoort men hiertoe ook zijn best te doen ha
daarbij lacht iemand het hart in het lijf, als de man
t' huis komt vermoeid van zijn dagwerk, en een zoo be
minnelijk engeltje hem te gemoet springt, hem met haar
sneeuwblanke poezele handjes omvat, hem kust en streelt,
hem een slaatje met een hoentje voorzet, bij hem gaat
zitten en zegt: „Bout lief! wilt ge een vleugeltje of een
pootje?" En wat er van zulke suikerzoete zaken duizen
derlei meer is
Maar wie een rommelpot, een oude knarsende zaag, een
ongelikte beer, een tooverkat, een tijgervel in huis heeft,
die altijd knort, die de deuren open en digt slaat, die
met den pook door de schoorsteen henen vaart en weer op
den haard neêrplonst, die een gezigt zet als een nest vol
jonge uilen, die geen andere soep dan in des duivels ketel
kookt, die met de meiden vecht, de kinderen slaat, het
huis met helsch spectakel vervulten wat er van die hclle-
vegerij meer is, zulk een vrouw bemin ik niet; de duivel
moge haar hebben.
v. K.