119
bragt hij dat ongerust zijn zoo in verband met de waar
schijnlijkheid dat hun dochter wel spoedig t' huis zou ko
men? Hij was bij haar bed gaan zitten, leunende met het
hoofd op de hand en starende in het flaauw brandende licht.
De zieke had zicli met het gelaat afgewend, en was stil
blijven liggen. Of zij sliep? Zij hield de oogen gesloten;
Willem overtuigde zich daarvan, door van tijd tot tijd
voorzigtig over haar heen te buigensoms ontsnapte er
een zucht aan hare borst; maar dat was geen bewijs dat
zij waakte. Ook in een droom kuunen wij vervolgd wor
den door zorgen, die ons kwellen als wij waken, en ons
dikwijls pijnlijke zuchten afpersen. Willem was intusschen
overtuigd dat zij sliep, en dankbaar dat de goede, afge
tobde ziel eenige rust genoot. Hij zelf bleef waken en
wachten, en gaf zich geheel aan zijn gedachten over.
Zijn dochter maakte het hoofdonderwerp van die gedachten
uit. Hij dacht aan de toekomst van dat kind; hoe het
met haar gaan zou, als zij de moederlijke leiding reeds
zoo vroeg moest missen; hoe hij voor haar zou kunnen
zorgen als hij eens buiten staat bleef om te werken; hoe
hij haar die gevaarlijke nukken van ijdelheid uit het hoofd
zou zetten, en nog honderd dingen meer.
Een geruimen tijd had hij daar zoo zitten peinzenen
zoo zeer was hij in gedachten verzonken geweest (het lang
durige waken had zijne neiging tot mijmeren waarschijnlijk
versterkt), dat hij niet eens had opgemerkt, dat de slaap
van zijn zieke vrouw, zoo zij al sliep, toch een zeer
onrustige slaap was; zij begon zich om te wenden en weer
om te wendenhaar zuchten werden meuigvuldiger; van