121
Maar wat dan in Godsnaam. Moest hij haar wakker maken
juist nu zij eindelijk eenige rust genoot, waarnaar hij zoo
verlangd had Moest hij haar deelgenoot maken van zijn
onrust; moest hij haar kwellen met die tergende vrees,
nu hij nog niet wist of dat wel noodig zou zijn? Immers,
hij vleide zich nog steeds met de hoop, dat voor dat
uitblijven de een of andere natuurlijke oorzaak zou bestaan.
Neen, wekken wilde hij haar niet; hij moest haar in Gods
naam voor eenige oogenblikken alleen laten; hij kon niet
anders.
Nog eens naderde hij haar voorzigtig; langzaam ligtte
hij het gordijn op; schijnbaar sliep zij rustig. Een naauw-
lettend oog zou wel hebben kunnen opmerkendat zij
er koortsachtig uitzag, dat haar slaap in ieder geval verre
van rustig mogt heeten maar daartoe was de arme van
Noobd op het oogenblik zelf te geagiteerd.
Hij ging naar de deur; hij had nog juist genoeg heer
schappij over zich zeiven om haar zonder veel geraas te
openen en weêr te sluiten, en vloog de straat op.
Het was werkelijk eene verademing voor de arme zieke,
toen zij niet langer, met de doodelijkste angst in het hart,
een rustige slaap behoefde te veinzen. Zwaarder en zwaar
der was haar die veinzerij gevallen, en toch ze had het
ten einde toe willen volhouden.
Had haar man geweten dat ze wakker wasdan was
hij niet naar Louise durven gaan zoekenen ook de moe
der koesterde de hoopdat hij nu welligt met zijn doch
ter zou terugkeeren. Hijgende van angst wachtte zij die
terugkomst af. Zij telde de seconden, die verliepen. Het
t