127
dig keerde de koorts met nieuw geweld terug, en sloopte
op nieuw het zwakke ligckaam. Weer beangstigden haar
de vreeselijkste tooneelen, weer vermoeide zij zich met
dat onrustige woelen. In het bleekebetraande gelaat van
haar echtgenoot zag zij een haar vervolgend spookselhet
kleine vertrekje scheen haar een zwarten afgrond, die haar
dreigde te verzwelgen. Haar verduisterde geest liet haar
de onzamenhangendste zinnen uiten; de smeekgebeden, die
de arme Willem tot haar rigttewaren niet in staat haar
te bedaren; haar delirium deed haar vaak een antwoord
tot hem rigten, dat hem door het hart sneed. Het ziele-
lijden van den ongelukkigen man was bijna onverdragelijk
het scheen hem of er aan dien verschrikkelijken nacht geen
einde komen zou. Nimmer was de strijd der elementen,
die daar buiten nog steeds bleef voortwoedenmeer in
overeenstemming met het onstuimige bruischen van zijn
gemoed.
En toch, er kwam een einde aan dien bangen nacht;
eindelijk begon het te schemeren. Ook de storm begon
daar buiten te bedaren, en eindelijk ook de koorts van
de zieke. Uilgeput lag ze daar neer; ze was tot baar
volle bewustzijn teruggekeerd, en treurig lag ze haar Wil
lem aan te staren, die vol doffe smart naast haar neder
zat, en haar klamme hand zenuwachtig in de zijne gekneld
hield. Toen de koorts uitgewoed had, was zij vervallen
in een staat van buitengewone kalmte, die eigentlijk nog
onrustbarender was dan het angstige ijlen van zoo even,
en Willem had nu ruimschoots gelegenheid om op te
merken hoezeer ze in dien enkelen nacht was achternitge-