128
gaan. Die doffe oogen, dat loodkleurige gelaat, die blaauwe
lippen, o, ze deden hem de angst om 't harte slaan. Hij
had zijn leven gegeven om een dokter te kunnen halen; maar
hij zag er geen kans toe; tot geen prijs wilde hij zijn
dierbare vrouw ten tweeden male alleen laten.
Hij wilde haar niet weêr verlaten, en toch zouden ze
spoedig voor eeuwig gescheiden zijn.
Wat een zonderlinge huivering doorloopt plotseling hare
leden; wat een onnatuurlijk koud zweet bedekt haar ge
laat, hoe benaauwd wordt die ademhaling, hoe vreemd
staren die oogen! Nog één bange snik, en 't is gedaan.
De hand, die Willem nog altijd in de zijne gesloten hield,
wordt zoo koud als marmer; zijn vrouw is een lijk.
't Was den zwaar beproefden man aanvankelijk onmo
gelijk al het verschrikkelijke van zijn toestand in te zien.
Maar duidelijker en duidelijker komt hem langzamerhand
alles voor den geest; hij heeft een gewaarwording of de
smart hem krankzinnig maken zalschier wanhopig springt
hij eindelijk overeind, krampachtig drukt hij beide handen
tegen het gloeijende voorhoofd, en akelig hol klinken zijne
woorden: Alleen, o God, alleen!"
Wat 'n gedrang, wat 'n gewoel van menschen door
elkaar, menschen van alle natiën, van alle gezindheden,
van allerlei aard. 't Is bijna onmogelijk er zich een denk
beeld van te vormen, als men 't niet gezien heeft. Sluit
even uwe oogen; verbeeld u een zware sneeuwbui; overal
vlokken, zoover het oog reikt niets dan vlokken; zij