38
want waarachtig die harde toespraak had mijne waterlan
ders te voorschijn geroepen, „ikke hihi.meende
hihidat zoo hihiniethihi."
„Wat meende je dan? Kom gaauw, antwoord zonder
snotteren, kleine huilebalk."
Uit was alles, ik kon niets meer antwoorden en stond
bevehde en sidderende, met mijn koffertje in de hand, dat
ik nu evenwel liet vallen, voor mijne ondervraagster.
Daar ging de voordeur openen een klein menschje met
een' bult, zeer opgeschikt, haar neus, dien zij niet bezat,
in den wind en haar hoofd vreeselijk nu eens naar voren,
dan eens naar achteren bewegende, trad binnen. Het is
zonderling, ik kan het niet nalaten dit te zeggen, dat,
zelfs dikwijls ook aardige meisjes zoo vreeselijk veel werk
maken om haar hoofd op en neêr te bewegen, en waar
voor? ik begrijp het niet; is het een soort van coquetterie;
is het om de attentie tot haar hoofd te trekken? enfin als
het daarom is dan kan ik 'tmij bij mooije meisjes, al vind
ik het daarom toch nog eene dwaze beweging, nog be
grijpen, maar bij zoo'n menschje zonder neus vind ik
het dwaas boven dwaas.
„Wel Mietje", zoo ving dat kleine menschje zonder neus
met eenen vinnigen toon aan, „is hét eten bijna klaar?"
„Mejufvrouw," zeide ik zachtjes tot de meid, „als ik u
vragen mag; is dat mijne tante?"
„Wel neen, dat is mijne zuster, dat is je tante niet;
ik ben je tante."
„O!" waagde ik te zeggen, „is het dan eene halve tante
van mij."
„Wat jij, kleine neutendop, wil je mij voor den gek