51
Het mag dwaas genoemd worden, maar bij zoo'n gele
genheid verlieten we onze kamer, en, in onze kapotjassen
gehuld, gingen we de woeste zee beschouwen. Het was
geen gemakkelijke zaak om op den dijk vooruit te komen.
Het schuim woei ons om de ooren als wedijverend met
den regen om ons doornat te maken. Wij moesten de
gladde steenen verlaten en onze wandeling meer landwaarts
in voortzetten. Langs Kaaphoofdeen der gewichtigsle
punten van de stelling, kwamen we op het strand, dat zich
van de westzijde van Holland tot aan den Hoek uitstrekt.
In de verte lag het fort Kijkduin op de hoogte, met zijn
vuurtoren, waar de wachters dag en nacht het oog in
'tzeil houden, om te waarschuwen, wanneer vreemde oor
logsschepen ons zeegat mochten naderen. Ik dacht zoo dat ik
bij den aanval van een vijand niet gaarne in die kaze
matten zou zijn, met de kans om op een gegeven oogen-
blik dat gevaarte boven mij te zien instorten.
Reeds lag de toren ver achter ons en begonnen we aan
terugkeeren te denken, toen we, tusschen de duinen ver
scholen, een hut in 'toog kregen. Iets verwarmends zou
ons welkom zijn eer we onzen weg voortzetten, en we
wilden beproeven of daar misschien iets te krijgen zou zijn.
Een bejaarde vrouw deed ons open; hare verwondering
bij het zien der vreemde bezoekers is licht te begrijpen.
Ook de onze was niet gering, want waar we ons voor
gesteld hadden een gewone visschersvrouw te ontmoeten
vonden we er een, wier uiterlijk onwillekeurig achting af
dwong. Haar spraak, ofschoon zuiver Hollandsch, had iets
eigenaardigs, dat het vermoeden deed ontstaan, dat deze
vrouw haar jeugd in geheel andere streken had doorgebracht.