ZIJ. Zacht, als 't luwe morgenwindje, Goed, zooals 't d'englen zijn, Rein, als 'tpasgeboren kindje: Wel godsdienstig, maar niet fijn. Needrig, als de heidebloemen, Maar toch met gepasten trots; Mild, maar zonder zich te roemen; Vast in liefde als een rots. Zóó droom'k mij de ziel van haar, Die 'keenmaal zal beminnen, Haar leid ik naar 't echtaltaar, Op haar alleen stel ik mijn zinnen. Blonde haren, blauwe oogen, Lipjes, frisch en rozerood; Schoon gewelfde wenkbrauwbogen; 't Mondje eerder klein dan groot, 't Neusje zoo coquet en teeder Als ooit een godin bezat; Boezem, golvend op en neder, Zoöals nooit een vrouw nog had; Zie, dat eisch ik in de schoone, Die ik eens tot vrouw verkies; Die eens aan mijn zij zal troonen. Is mijn smaak soms al te kiescli?

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Almanak der Koninklijke Militaire Akademie | 1872 | | pagina 119